(door Leo van Gulik)

        Wie waren onze voorouders ?

-Deel 1-

 

Het is aan haar vader Augustinus te danken dat hij in ca.1915 naar Dordrecht kwam.

En zoals hij zei ,naar een bekrompen dorp. Was dat niet gebeurd, dan hadden we het moeten doen met een andere moeder. Niet aan denken dus.

Opa Reider heeft op velen van ons een speciale indruk achtergelaten.

Er is een verhaal van hem bekend dat hij ’s nachts niet kon slapen en midden in de nacht met zijn grote hoed die hij altijd droeg, een straatje omliep.

Een ijverig politieman, die zulke nachtelijke wandelingen als verdacht voorkwam en hem daarom als kandidaat inbreker aanzag, sprak hem aan.

We zouden graag weten wat zijn repliek tegen de agent was, maar zeker is dat dit geen compliment was voor de oude stad Dordrecht. Indruk , ook

 omdat hij drukker was van beroep, en de lithografie beoefende,         

waarvan nog enkele voorbeelden in onze familie zijn. Eric heeft vooral belangstelling ontwikkelt door het feit dat opa ooit op enigerlei manier de NACHTWACHT op steen heeft gebracht. Het fijne hiervan zal hij nog naspeuren. Ook was hij een verdienstelijk amateur schilder,gezien diverse werken waaronder het gezicht op het Groothoofd in Dordrecht.

Dit schilderij van 130 x 100 cm hangt in Breda, bij Leo en Corrie.

De plaats van waaruit hij de eerste schetsen moet hebben gemaakt is nu nog aan te wijzen.Buiten dit werk zijn er nog vele anderen, zoals bijbelse voorstellingen van Salomo en nog anderen. Verder herinner ik me een pracht werk van twee leeuwen.

Opa Reider heette voluit Augustinus Johannes Reider.

Geboren in Amsterdam 19 juni 1870

Hij kwam naar Dordrecht toen hij ongeveer 45 jaar was.

Zijn vrouw Hermina Johanna Dijkmans, geboren in Dordrecht in 1862 was dus acht jaar ouder dan hij, maar zoals wij altijd hebben gehoord had zij een zwakke gezondheid en was zoals men noemde bedlegerig. Ze overleed in …     Ze was dus nog wel aanwezig bij het huwelijk van onze ouders Cornelis van Gulik en Cornelia Reider. (Op 27 december 1922, de dag direct na kerstmis , omdat trouwen in de advent toen door de kerk niet werd toegestaan)

Korte tijd hierna stierf ze en opa Reider is hertrouwd toen hij 57 jaar was met Janna Mol die wij later tante Janna noemden, omdat ze kennelijk niet als oma werd aangezien. Het zal in de “bedlegerige” jaren van zijn eerste vrouw zijn geweest dat hij de meeste schilderijen heeft gemaakt. Hij woonde in de Generaal van der Heidenstraat die hij altijd noemde als het generaalstraatje

Zelf herinner ik me dat ik met mijn drie jaar oudere zus Julia naar hem toe liep vanwege zijn verjaardag in juni. Het hagelde toen zo hard dat we met tweeën wegkropen onder de zwarte paraplu. Verder heb ik alle verhalen over deze zeer levendige opa uit verhalen van anderen, hoofdzakelijk van

mijn broers en van papa. Ook heb ik begrepen dat mijn vader niet zo enorm

kon opschieten met zijn schoonvader. (Was hij volgens hem goed genoeg voor zijn dochter ???)           

Zijn eerste dochter Annie zal eerst in Dordrecht hebben gewoond en is later naar Bergen op Zoom verhuisd alwaar haar man Henk de Bruin kelner was in hotel restaurant de Draak en daar tot zijn pensioen heeft gewerkt.

Ook van hem zijn kostelijke verhalen bekend, zoals het volgende: Tijdens het carnaval, dat in Bergen op Zoom zeer nadrukkelijk werd gevierd, kwam een man binnen ,die zeer beschonken was en vroeg om nog iets te eten.

Hij wees daarbij op het restant van een maaltijd dat op een tafeltje stond.

Mijn oom Henk zei vervolgens: Nee dat niet, want dat is al gegeten.

 

De zus van mama tante Annie dus, kwam een enkele keer naar Dordrecht bij haar zus Corrie , (mijn moeder ) op bezoek. Ze kwam dan altijd zoals ze zei met het treintje. Ze wist dan altijd hoe laat de trein weer terug ging, maar ze was zo bang om te laat te zijn op het station dat ze zo vroeg was dat ze de vorige trein nog kon halen. Ze heeft wel mijn broers Herman en Tom vaak opgevangen toen die twee ook in Bergen op Zoom op het seminarie zaten voor opleiding tot priester.

 

Oom Henk en tante Annie hadden vier kinderen. Truus, Guus, Riek en Henk. Van deze laatste Henk is bekend dat hij al op jonge leeftijd zei naar zee te willen. Zijn vader vond dat prima, mits hij eerst de machinistenschool zou volgen Dat heeft hij gedaan en maakte daarna een zg. proefvaart, waarna zijn ambities om te gaan varen compleet verdwenen waren. Zijn reactie na de vaart op zee was dan ook: veul te veul waoter. Hij heeft toen een baan

gevonden aan de wal. Namelijk machinist bij de suikerfabriek Zevenbergen.

 

 Lang is in de familie gedacht dat opa Reider’s vader geen Reider , maar Reiter zou heten en afkomstig uit Duitsland. Door mijn moeder was vaak gezegd (zonder dat ze hem kennelijk zelf had gekend) Reiter von Kassel bis östenreich. Ik denk overigens dat ze gelijk kan hebben gehad, maar dan een of meer generaties eerder, want in de trouwakte van het tweede huwelijk van opa Reider staats duidelijk de vader van opa Reider als Johannes Ignatius Reider en van Maria Balneger , beiden overleden.

De vader van opa Reider was dus beslist geen Reiter, maar gewoon Reider en hij woonde in Amsterdam.

Aan de korte tak van Reider ontbreekt nog mijn moeder zelf of later ook genoemd oma van Gulik. Op dit moment merk ik dat het buiten-

gewoon lastig is om in een paar zinnen je moeder te moeten beschrijven.

Vooral enkele kleinkinderen zullen haar herinneren als een lieve oma. Voor haar waren het allemaal schatjes die alles mochten en door haar vertroeteld werden. Wat ik later hoorde over haar jonge jaren, was het een knappe jonge vrouw. Onze pa had dus een goede smaak. Verder is bekend dat ze werkte op een kantoor van een groot bedrijf, alwaar ze trots was op het feit dat ze als geen ander snel kon omgaan met de toenmalige moderne reken-

 machines. Ze woonde toen waarschijnlijk bij haar ouders in de genoemde Generaal van der Heijdenstraat terwijl papa daar vlakbij woonde in de Koninginnestraat.

Nogmaals zeer waarschijnlijk hebben onze ouders elkaar daar ontmoet, en is

daar de vonk overgesprongen, die uiteindelijk heeft geleid tot ons bestaan.

Over hun verkeringstijd hebben ze voor zover ik weet niet veel losgelaten.

Al kan met zekerheid worden vastgesteld dat ze beiden zeer gelovig waren en de kerkelijke wetten volgden die toen nog veelvuldig werden nageleefd.

Ze waren beide lid van een soort vereniging,die”de Heilige Familie”werd genoemd. Hierbij hoorde een bruin vilten lapje dat ze altijd onder de kleding droegen. Vaak kregen we dat niet te zien, want ouders die zich ontkleden, waar kinderen bij waren was in die tijd zeer ongebruikelijk. Via het wasgoed wist ik dat papa meestal (of altijd) lange witte onderbroeken droeg, maar zelf heb ik mijn vader nooit in onderbroek gezien.

 

Nog even terug naar het leven van mama, voor zover aan mij bekend.

Ze hebben gewoond aan de Rozenhof (vlak bij eerder genoemde straten) waar de eerste dochter Gusta is geboren. Zeker de eerste jaren (1923 e.v.)zal papa een goede baan hebben gehad. Hij was begonnen als kantoorbediende en heeft zich door zelfstudie en intelligentie opgewerkt tot boekhouder.

                       

In die tijd zal mama het bij haar ouders met twee kinderen niet slecht

hebben gehad. De crisistijd van 1930, 1933 enz. lag toen nog ver voor hun. De woning aan de Rozenhof zal niet groot zijn geweest, want ze verhuisden al snel naar een grotere woning in het monumentale pand in de wijnstraat. Hier zijn Frans, Herman, Steef, Tom en Julia geboren. Mijn moeder zal haar handen vol hebben gehad aan deze koters, die bovendien zoals het echte van Gulikken betaamt het kaas niet van hun brood lieten eten. Gusta zal (voor zover het jongste broertje dit kan beoordelen) wel hebben getracht om als oudste deze broertjes te bemoederen. Is dit gelukt….vraag het hun. Hulp was toen niet duur, dus er waren diverse hulpjes, werksters en de was ging de deur uit. Niet vergeten dat mama het, toen ze nog thuis woonde best rijk had, want opa had een goed salaris omdat hij een goed vakman was als drukker en hij bovendien actief was in de vakbond voor grafische industrie. De moeilijke jaren, ook voor mama kwamen toen in een tijd van grote werkeloosheid ook papa zonder werk kwam. (zie later beschreven situatie Linders enz.) Bovendien had ze te maken met een man die in die jaren door zijn zware astma een steeds slechtere gezondheid had. Ongetwijfeld heeft ze veel huishoudelijke problemen zelf moeten oplossen.

 

Het zullen de jaren kort voor de oorlog zijn geweest dat door het mannelijke deel van onze kinderschaar voor het vertier werd uitgeweken naar de toenmalige grienden op de Staart (een locatie, nu een woonwijk in Dordt)

Dit op loopafstand gelegen, toen nog wilde gebied met veel bomen en struiken op een ruwe zandbodem, was ideaal speelterrein voor mijn oudere broers En eerst bij uitzondering en later vaker mocht ik mee.

Er had zich een vast doel gevormd en kreeg de naam :De zeven en twintig bomen. Kennelijk waren deze als een soort kring rondom ons speelterrein het gebied waar we ongestraft te keer konden gaan. Ik herinner me een simpel houten karretje op twee wielen. Wellicht gemaakt door of met behulp van opa Reider, maar dat zal Frans ongetwijfeld nog weten.

Dit karretje werd gebruikt om meegenomen proviant en wellicht nog spullen die niet door onze ouders mochten worden gezien, te vervoeren. Er werd namelijk ook regelmatig een soort kampvuur aangelegd. Ook werd het gebruikt om de jongste deelnemer op te zetten als hij (ik) de broers niet kon bijhouden. Onenigheid over de plannen van de bezigheden gaven voor mij juist meer aardigheid in het hele gedoe. Ieder van ons had namelijk, zoals vaak voorkomt, zo zijn eigen karakter. Zo was het volgens Frans meestal zo dat Steef al tegen was alvorens het plan was geopperd. En Tom was degene die thuisgekomen meestal ging vertellen wat we allemaal hadden gedaan, of het nu voor de oren van onze ouders geschikt was of niet.

 

Vele jaren later heb ik met mijn oudste broer Frans op de fiets een kampeer- tocht gemaakt naar Brabant. Volgeladen fietstassen met pannen ,een tent en nog andere benodigdheden gingen we op pad. De eerste avond, het weer werkte niet mee, waren we vermoeid van het fietsen en het was al redelijk donker toen we de tent gingen opzetten op een weiland van een boer.

(Hierin betekent het WE, dat Frans de tent opzette en ik in de weg liep.)

Vervolgens hebben we toen op een zelfgemaakt vuurtje wat aardappelen gepoft en hadden daarmee weer bewezen voor de maaltijd geen vrouwen nodig te hebben. De andere ochtend was het als gebruikelijk weer licht en pas toen zagen we dat de tent wel heel dicht tegen de sloot was neergezet.

Van de rest van deze korte kampeervakantie weet ik alleen nog te herinneren dat mijn broer even voor de te maken kosten een briefje van honderd gulden bij zich stak, hetgeen op mij toen een onbezorgd gevoel voor de toekomst gaf. 

 

 

 

Papa heeft volgens zeggen in de eerste jaren in de Wijnstraat wonende, of zelfs daarvoor het idee gehad om in dit pand een eigen administratie of zo je wilt een boekhoudkantoor te beginnen. Wellicht had dit plan ook te maken met zijn gezondheid (vanuit thuis werken ?) Om wat voor reden dan ook is dit plan nooit gerealiseerd. Mij is ook de reden niet bekend waarom het gezin rond 1933 is verhuisd naar een vast veel kleinere woning in de Gravenstraat.

Kan te maken hebben gehad met de toen heersende crisistijd en lagere woonkosten. Heel vreemd om hier te verklaren, dat als ik mijn vader was geweest ik mezelf niet zou hebben verwekt in zo’n moeilijke tijd. Toch blij dat hij er anders over dacht, anders had ik dit nu niet kunnen schrijven.

Ik kwam er dus ook bij en we waren toen met zeven kinderen waarvan de oudste niet ouder dan tien jaar telde. Duidelijk geen gemakkelijke tijd voor die ouders van ons. Wij mogen dus helemaal nooit klagen.

Evengoed zal het huis in de Gravenstraat niet helemaal naar wens zijn geweest want er werd weer verhuisd naar een grotere woning. Deze keer een ruime hoekwoning boven een rustig café in het Kromhout. In deze woning hebben we de oorlog ’40 – ’45 geheel meegemaakt. Te veel om op te noemen, gepaard met veel angst armoede, zelfs honger en een gestaag afnemen van de gezondheid van papa. Opnieuw waren dit zware jaren die we gelukkig wel allemaal hebben overleefd. Maar opnieuw bedenk ik dat onze beide ouders veel dingen, die wij nu doodnormaal vinden hebben moeten missen. Toch was er plaats voor humor, want de mopjes die papa vertelde aan tafel, meestal na het eten zijn nog bekend. Meestal waren dit mopjes over joden, die kennelijk toch een aparte plaats in onze samenleving

uitmaakten. Mijn jeugd is dan ook beslist niet een sombere tijd geweest. Wel waren we, althans ik, nog veel groener dan gras,want ik had met mijn negen

jaar in het geheel niet gemerkt dat mijn moeder in verwachting (of zoals dat toen heette : in gezegende toestand was.)  Ik lag nog in bed toen Herman me kwam vertellen dat er een zusje geboren was. Dit kon ik eerst niet geloven.

Later wist ik het heel zeker toen ik de opdracht kreeg, om haar zoveel keer per dag de vooraf gemaakte fles te geven,(overigens altijd met plezier gedaan hoor Ank)

Over mama is er nog heel veel te vertellen, maar dat zal iedereen kunnen over zijn eigen moeder. Na de geboorte van Ankie (zoals ze vroeger werd genoemd) volgden nog een aantal trieste oorlogsjaren, waar we toch geluk hebben gehad dat we in een huis woonden, waarin Frans en Steef zich konden verstoppen toen er een razzia werd gehouden en waar we uit het raam zagen dat jonge mannen met het geweer in de rug in vrachtwagens werden gejaagd. Deze mannen werden in Duitsland te werk gesteld voor de oorlogsindustrie. Ook hadden we toen nog een bombardement op de bunkers in het naburige park tegoed. De Engelsen wilden het regionale hoofdkwartier van de Duitsers uitschakelen. Maar enkele bommen misten het doel en één ervan viel recht aan de overkant, waar tijdelijk onze school was ingericht. Als kind beleef je deze dingen niet zo heftig, maar mama zal opnieuw doodsangsten hebben uitgestaan.

Toen ik daarna rustig thuis kwam aanwandelen stonden daar mama met Ank op haar arm in de deuropening aan de straat en daarnaast een huilende Julia die van angst haar bril in twee delen had gebroken. Ook papa was nog niet thuis ,maar later zaten we toch weer compleet aan tafel. Er kwam echter niet zo veel op tafel, want het voedsel werd steeds schaarser en veel was al op de bon. Dit waren distributiebonnen die naar gelang de grootte van het gezin werden verstrekt en nodig waren om bijvoorbeeld aardappelen groente, boter en melk te kunnen kopen. Opa Reider heeft deze bonnen nog gedrukt en stond daarbij volgens zeggen in een soort bunker ter bescherming zowel van de bonnen als van de drukker. Er ontstond later ook een handel in deze bonnen. Het ergste moest nog komen. De zg. hongerwinter van 1944-1945.     Dit was te erg voor woorden waarbij mijn moeder elke dag weer probeerde iets op tafel te zetten, om de hongerende magen te vullen.

Ongetwijfeld heeft ze zichzelf daarbij tekort gedaan ten gunste van de knullen die in de groei en 17 á 18 jaar waren. Er was zelfs een afspraak

gemaakt dat mijn ene broer de pan mocht uitlikken en de ander de lepel en de volgende dag werd dit andersom gedaan.

In 1944 was onze oudste zus Gusta twintig jaar oud en wat ik later hoorde (omdat ik daar als jongetje van tien jaar nog geen kijk op had) was ze zeker niet lelijk met haar donkere ogen en met haar weelderige haardos.

Wie haar heeft bewogen, weet ik niet, maar ze ging verkleed als thuiszorg -verpleegster en gewapend met een wit emaille kan, die haar oprechte bedoelingen moesten onder steunen over de veerpont bij ‘s Gravendeel

over de Dordtsche Kil naar het pas bevrijde deel van Nederland.  De veerpont werd beheerd en bestuurd door de Duitsers . Meestal had ze ook lakens of handdoeken bij zich, waarvan ze tegen de Duitsers zei die nodig te hebben voor de verpleging van zieke mensen.

In werkelijkheid was dit ruilmateriaal om bij de boeren in die streek etenswaar te bemachtigen, wat haar aardig lukte. Later lukte het haar zelfs om bij deze boeren zonder ruilmateriaal voedsel los te peuteren.

Deze acties hebben in grote mate bijgedragen om in deze barre tijd te overleven. Dat ze op de terugweg over de veerpont weer zonder problemen doorgang werd verleend, is me nooit duidelijk geworden. Het vermoeden is gerechtvaardigd dat dit een lelijke oudere man niet was gelukt. De Duitsers hadden kennelijk meer oog voor vrouwelijk schoon dan voor hun bagage.

Zeker is wel dat ze heel wat heeft afgesjouwd.

 

Ook door Tom (mijn dichtst nabij zijnde grote broer) is enorm veel gesjouwd en als een paard gewerkt. Hij ging met de lege koffer, ( waarin de stofzuiger hoorde) naar Dubbeldam waar hij wist suikerbieten te kunnen halen.

Ik mocht hem vergezellen op deze flinke voettocht, en hij moet later meer moeite met mij hebben gehad , dan met de volle koffer met bieten.

Ik schat dat deze koffer met inhoud zeker vijftig kilo woog. Een gewicht dat in deze tijd door de Arbo wet als te zwaar om te tillen wordt aangemerkt.

Maar hij zette als jongen van veertien in Dubbeldam de koffer op zijn schouders en bij het Kromhout er weer af.

 

Via de kerk of andere instantie was geregeld dat kinderen tot een bepaalde leeftijd gebruik mochten maken van het aanbod van boerenfamilies die voor deze kinderen per dag een warme maaltijd verzorgden..

Julia en ik gingen daarom elke dag, behalve de zondag (boer van gereformeerde huize ) naar de Sionspolder in Dubbeldam. Dit was voor ons een vol uur lopen, waarbij we gebruik maakten van een pad langs de spoorlijn,Dordrecht – Gorinchem, die al lang niet meer werd gebruikt voor treinverkeer. We aten daar ons buikje vol, maar na een uur teruglopen hadden we toch weer een beetje trek. Voor de zondag kregen we een lunchpakket mee, bestaande uit goed belegde witte boterhammen. Zodra we thuis kwamen werd dit brood door een paar hongerige broers verorberd

Het lopen langs die spoorlijn gaf nog een ander aspect. Langs alle spoorlijnen stonden in die tijd telegraafpalen, waaraan een hele bos draden was bevestigd. De wind door deze draden gaf vooral voor Julia een angstig geluid en ze dacht steeds dat er vliegtuigen overkwamen, hetgeen toen ook het gevaar van bombarderen inhield. Ik heb toen als ventje van 9 a 10 jaar mijn drie jaar oudere zusje moeten troosten en gerust stellen.

Mijn moeder maar ook papa heeft dit allemaal moeten meemaken en hebben beiden een zware tijd gehad. Uiteindelijk kwam na die barre winter op vijf mei een eind aan deze ellende en we keken vooruit naar de toekomst.

Minder dan negen maanden na de bevrijding overleed mijn vader aan de gevolgen van zijn hevige astma en de aanhoudende aanslag op zijn hart door het onophoudelijke hoesten. Ikzelf was toen twaalf jaar oud en ik verbaas me nog steeds dat ik zoveel van hem weet en heb meegekregen.

Een trieste bijkomstigheid was dat hij overleed de volgende dag na de derde verjaardag van Ank. De slingers hingen nog in de kamer.

Kort voor het overlijden van mijn vader zijn we vanuit het Kromhout verhuisd naar het stille deel van de grootste winkelstraat van Dordrecht.

Op de Voorstraat was namelijk een winkelpandje vrij gekomen dat had toebehoord aan een joods gezin, dat in de oorlog was weggevoerd.

We betrokken het pand echter volkomen legaal en betaalde de eerste jaren de huur aan de staat Israel.(via ambassade ??)

Mama begon, terwijl ze verder zo goed als geen inkomen had, geholpen door een goede kennis het winkelpandje op te knappen. Het oude houten bureau van mijn vader werd omgebouwd tot toonbank en er kwamen schappen tegen de muren. Het eerst werd begonnen met de verkoop van schilderijen. Persoonlijk vond ik de schilderijen foeilelijk, met heel veel paarse tinten, maar de omzet was mooi. Het was de tijd van grote geldontwaarding, dus de mensen wilden beleggen in kunst.  De zaak heette firma Palet, met een

mooie sierlijke letter op de etalageruit gezet.  Dit duurde een paar jaar en toen was het gedaan met de kooplust. Dezelfde kennis kwam toen met het idee speelgoed te gaan verkopen. En het werd toen “Speelgoedland”…en

altijd geopend voor schippers. Dit laatste was heel slim,omdat veel binnenschippers Dordrecht aandeden en niet altijd in winkeluren aan de wal lagen. Er werd ook goed gekocht door deze mensen.

Maar mijn moeder zou mijn moeder niet zijn als ze ook niet de kleinste klantjes bediende, die met een dubbeltje in de warme knuistjes vroegen :

Heeft U iets voor tien cent mevrouw? En altijd was het antwoord : Ja hoor schatje en zo werd de schrale winst weer wat gedrukt.

De productie van speelgoed kwam heel langzaam op gang en daarom was de collectie zeer pover. Om toch de vrij ruime etalage wat te vullen werden oude schoenendozen met restanten behangselpapier omgetoverd tot ruimte vullende kubussen, waarop of waartegen dan een enkele pop of puzzel werd geplaatst. Voor Ank had ik toen ik ongeveer zeventien was een poppenwagentje gemaakt, waarvan alleen de houten wieltjes waren gekocht.

De rest was van overgebleven latjes en hardboard. Het geheel was mosgroen geverfd. Het wagentje stond in de gang die grensde aan de winkel, toen een mevrouw binnenkwam en vroeg om een poppenwagentje, waarop mijn moeder zei die niet te hebben. De vrouw wees toen op het wagentje van Ank en zei:”En die dan”? Na enig denken verkocht mijn moeder het karretje, daarbij denkend, Leo maakt wel een ander voor zijn zusj

 

De jaren daarna waren voor mijn moeder heel zwaar, temeer daar ze ook door de periode van werkeloosheid van mijn vader geen recht had op een pensioen. Het onderhoud van het gezin en de huishuur moest worden opgebracht uit de winst uit het winkeltje en de niet zo hoge lonen van Frans en Steef , die toen ook nog aan het begin van beider banen bezig waren.

Steef was toen kantoorbediende bij een meubelbedrijf “Manschot”alwaar hij een man in de werkplaats ontmoette, waarvan hij toen nog niet wist dat dit later zijn schoonvader zou worden. De baas had de eerste dag gevraagd naar de naam, waarop hij antwoordde: Steef meneer. Manschot zei daarop : Nee dat kan niet, waarop Steef zei dat hij toch echt zo heette. Ja zei de baas toen dat kan niet want mijn zoon heet al Steef en we noemen jou Willem (zijn tweede naam) Steef ging dus als Willem door het Manschot- leven en hij kreeg inderdaad jaren nadien verkering met de dochter van eerstgenoemde man uit de werkplaats een zekere Aerts. Toen Steef voor de eerste keer door dochter Diny aan haar ouders werd voorgesteld, zei de vader van Diny, maar dit is niet Steef…dit is Willem.

Diny heeft later besloten om mijn broer toch maar gewoon Steef te noemen.

 

Ook Frans de 2 jaar oudere broer was volop bezig om zo goed en zo kwaad als mogelijk wat bij te spijkeren in het gezinsbudget. Hij was begonnen als elektricien bij kleine installatie bedrijfjes en hij ging daar weer weg zodra hij merkte dat hij daar niets meer kon leren maar wel zijn baas iets van hem.

 

Het was 1947 dat ik van de MULO kwam en ook een bescheiden bedrag wilde gaan verdienen. Mama heeft me wat geholpen bij het zoeken naar een geschikte baan. Ze deed dit als volgt, nadat ze van mij hoorde dat ik iets in de techniek wilde en niet op een administratiekantoor. Ze pakte het telefoonboek en begon bij de A en vond als eerste mogelijkheid scheepswerf De Biesbos, die personeel nodig had voor de bouw van binnenvaartschepen.

Op dat bedrijf heb ik twee weken gewerkt. Samen met een forse kerel moesten we proefgaten boren in de bodem van een schip, maar dan onder het schip, dat op de helling lag, vandaan. Ik kreeg een zwaar goor wit werkpak waarvoor ik nog drie maten te klein was en kroop met m’n maat onder het schip. We stonden met ons voeten in het rivierwater en als het gat geboord was kwam uit dat gat een straal vuil water en als ik gestuurd werd voor een andere boor liep ik in het Hollandse regenwater.

Mama was gebleven bij de B en vond de firma Blacquiere een siersmid in Zwijndrecht. Mijn moeder vond dit het proberen waard, temeer daar ze altijd al een voorliefde had voor alles wat Frans klonk. Ik trad in dienst bij die smederij die ook nog paarden had beslagen, maar nu hadden de beide zoons Blacquiere meer aandacht voor licht constructiewerk. Tot aan mijn dienstplicht in 1953 ben ik daar gebleven en heb geleerd zelfstandig te werken.

 

In deze periode is Gusta toegetreden in een nonnenklooster in Limburg.

Ze was wellicht een braaf nonnetje, maar heeft toch na ongeveer twee jaar haar kap aan de willigen gehangen en was inmiddels op zoek naar een man. Ze vond een man in Gaanderen en is met hem jaren getrouwd geweest.

Helaas liep het huwelijk mis en was ze de laatste jaren alleen.

 

Inmiddels was mijn moeder eraan toe om te stoppen met de speelgoedwinkel en Diny nam dit samen met Steef over die toen overdag op kantoor bij de Dordtse kunstmesthandel in dienst was. Zeker de eerste jaren was dit geen uitbreiding van het inkomen, want er waren nog wel wat rekeningen van speelgoedleveranciers te betalen. Maar Steef en Diny hebben hun schouders eronder gezet en zijn er uit gekomen. Steef wilde later het pandje Voorstraat 115 kopen op het moment dat dit pand verkocht moest worden De overburen , die ook speelgoed verkochten (fa. Aandacht) hadden ook interesse. Daar had Steef bij de veiling van het pand het volgende op gevonden. Hij vroeg een collega of kennis voor hem naar de veiling te gaan en dicht bij de Aandachtjes te gaan staan, die hem uiteraard niet kenden en dan op het juiste moment (net voor de overburen) MIJN te roepen. En daarmee was tot ergernis van Aandacht het huis gekocht door Steef. 

Enkele jaren eerder waren Diny en Steef al eerder van woning geruild met ons om bij de winkel te wonen. (Steef en Diny woonden vanaf hun trouwdag in 1955 op de Groenmarkt in het vroegere huis van tante Cor en wij, t.w. mama, Julia, Ank, en ik op de Voorstraat.)

Dit is ook de periode waarin ik in militaire dienst zat en Corrie (mijn huidige vrouw ) mijn moeder als hulpje in de huishouding bijstond. Ze was er al een poosje voordat ik in dienst ging, maar ik was nog niet echt toe aan verdere toenadering, ondanks het feit dat ik ze best aardig vond.

Mijn moeder was bijzonder op haar gesteld ,en ze hebben (toen we al getrouwd waren) samen ook diverse keren in de stad zichzelf getrakteerd op een Thé complet in de tearoom.

Corrie kreeg bij haar schoonmoeder ook iets wat ze bij haar eigen moeder wel wat had gemist.

Op een gegeven moment moest ze van thuis haar baantje bij mijn moeder opzeggen om in een fabriek meer te gaan verdienen.

Pas toen bekend werd dat ze weg zou gaan dacht ik: Die laat ik niet zo maar gaan en ik probeerde haar (verlegen als ik was) te lijmen met dropjes van de HEMA of andere smoesjes. Ook was er gelukkig nog iets af te handelen met ziekenfondskaarten of zoiets, die me verder niets interesseerden, maar ik moest (mocht) naar haar toe in Zwijndrecht om dit te regelen. Zelf was ze ook niet ontsnapt aan de aandacht van andere mannekes, en het gebeurde wel dat er een paar stonden te wachten tot ze na het werk bij mijn moeder naar buiten kwam. Evengoed heb ik haar kunnen strikken en het werd een echte ouderwetse verkering, inclusief meekijkende schoonmoeder, zo van wat komt er nu weer binnen. Na wat stevige woordenwisselingen met mijn bezorgde schoonmama is uiteindelijk toch alles goed gekomen.

 

Mijn vader heeft dit helaas allemaal niet mogen beleven.

Hij was van 21 december 1893. Geboren op de kortste dag van het jaar, nu niet minder dan 115 jaar geleden. Onvoorstelbaar zo’n grote tijdspanne binnen twee generaties. Hij mocht niet ouder worden dan 52 jaar. Hij is nu dus al langer dood dan hij ooit heeft geleefd. En uitgerekend in de nacht na de derde verjaardag van ons jongste zusje Ank overleed hij. Wellicht heeft hij hierop onbewust of bewust gewacht. Het was 1 februari 1946, negen maanden na het einde van die vreselijke oorlog. Die heeft ook ongetwijfeld de datum versneld. Als de dag van gisteren heb ik nog diverse beelden op m’n netvlies zoals de man die elke maand de premie van de begrafenisverzekering kwam ophalen (meneer Doremalen) die toen gebogen over mijn vader met een meetlintje stond. Later begreep ik pas (ik was 12 Jaar) dat dit met de kist te maken had. De laatste dagen was ik uren bij hem, zoals hij daar rustig en zichtbaar tevreden lag, alsof ik het nog niet kon geloven. Ook het dragen van de kist naar beneden langs het nauwe trapgat staat me nog helder bij.

Zijn laatste woorden voor hij stierf waren woorden van vergiffenis aan de man die hem in de crisistijd harteloos had ontslagen om zichzelf vrij te pleiten van zijn gesjoemel met de zakenkas. Mijn vader kreeg de schuld.

Ondanks het feit dat ik hem slechts 12 jaar heb mogen meemaken, is het verwonderlijk hoeveel ik toch van hem heb geleerd. Hij leerde ons vooral fatsoen en respect voor iedereen. En we leerden ook dat hij zich zeker niet schaamde om vrienden zoals een eenvoudige schoenmaker Tijs van Lieshout te respecteren. Meer vrienden waren Charles van Reet en Jaap Sok. Hij kwam, ook door z’n werk bij veel mensen over de vloer en Kees van Gulik was een graag geziene figuur.

Eén van zijn raadgevingen aan ons was bijvoorbeeld “ Neem altijd de Koninklijke weg” waarmee hij dus bedoelde : Neem nooit gevaarlijke achterafstraatjes, vooral niet in het donker” maar er zat ook in overdrachtelijke zin een waarschuwing in voor de levenshouding.

Ook speelde hij verdienstelijk viool en probeerde dit ook nog over te brengen op Piet de Zwart (een zoon van zijn oudste zus) echter zonder veel succes.

Engels en zelfs Maleis hadden zijn aandacht. In het Engels was hij door zelfstudie zover gekomen dat hij daar ook les gaf binnen een kleine kring van bekenden. Het vioolspelen heb ikzelf wel meegemaakt, maar de Engelse les heb ik alleen van anderen gehoord.

Dat dit zeker op werkelijkheid berustte blijkt uit het volgende voorval:

Jaren nadien in ca.1985 had ik in Breda een etentje georganiseerd voor ons kantoor in Breda. Gekozen was voor restaurant “De vier Lantaarns” in het Ginneken. Toen de maaltijd gaande was kwam de chef kok met koksmuts uit de keuken en o.a. ook naar onze tafel. Hij keek mij aan en zei : “Jij bent een van Gulik “ Ik was stomverbaasd omdat ik nog nooit eerder in dat restaurant was geweest en de man in het geheel niet kende. Toen hij zag dat ik dit niet begreep zei hij : Ja ik kom ook uit Dordt en ik heb nog Engelse les gehad van je vader en dat betaalde ik dan met een paar pakjes thee. Dit was dus ruim 40 jaar na die lessen.

 

Papa had in de woonkamer een groot houten bureau staan, waar wij uiteraard niet aan mochten komen. Hij deed daar de boekhouding van talloze kleine bedrijfjes en winkels en had daarvoor van iedere klant diverse zware boeken, die hij in zijn lederen tas moest meesjouwen. In die tijd was de computer nog heel verre toekomst. Wel was het losbladige systeem toen in opkomst. Mijn vader was daar groot tegenstander van. Wat als er een velletje kwijtraakt zei hij. Hij hield het dus bij de boeken, zoals het kasboek, het inkoopboek, verkoopboek, het grootboek en wat nog meer nodig was.

Vaak werd hij door een Duitser aangehouden en om z’n ausweis gevraagd, omdat hij toch wel wat gelijkenis had met een jood. Het is ooit gebeurd dat hij weer z’n papieren moest tonen en tegen de Duitser zei:”Hou m’n tas ‘ns even vast”, waarop de man bijna omviel van het gewicht van die tas.

Naast dit werk had hij later ook nog een goede baan bij de “Eerste Nederlandse”,een verzekeringsmaatschappij aan de Burgemeester de Raetsingel. Een groot donker gebouw herinner ik me. Nu zijn er woningen gebouwd.

Thuis met een aantal opgroeiende van Gulikken , waaronder pubers, al werden ze zo toen nog niet genoemd, moest er wel de wind onder gehouden worden en hij trad op zijn manier dan zo nodig, ook ter ondersteuning van

Mama, hard op.

Dit optreden bestond nooit uit lijfelijke straffen, al was hij er tuk op om dit zoveel mogelijk na te bootsen. Zo had Herman zich ondeugend gedragen en hij kreeg de opdracht om boven op zolder een “eind hout” te gaan halen.

Even later kwam hij terug met de mededeling niets te kunnen vinden, wetende dat men op bewuste zolder nauwelijks kon lopen vanwege het aanmaakhout.

Als voor de bestraffing wel een slagwapen voorhande was ,bijvoorbeeld een stevige klerenhanger, dan schreeuwde hij steeds handen naar beneden, zonder ook het slachtoffer maar enigszins te raken.

 

Ondanks zijn zwakke gezondheid had hij altijd veel ambities en interesseerde hij zich zeer zeker ook voor de voortschrijdende techniek, al was hij geen techneut. Vooral na het eten aan de grote houten tafel (gemaakt door opa Reider, voor dat grote gezin van Kees) ontstonden er wel gesprekken tussen papa en Frans. Vaak ging dit over elektriciteit met z’n waarden zoals Watt, Volt en Ohm. Er was ooit de discussie waarin papa wilde weten waarom men niet sprak over 125 Volt per uur. Frans deed z’n best uit te leggen dat spanning niet wordt gerelateerd aan tijd. Uiteraard was dit een vraag die wel past bij een boekhouder. De gesprekken tussen Steef en Frans, aan diezelfde tafel maar in hoofdzaak na de dood van papa waren ook zeer interessant.

Meestal ging dat over elkaars beroep en bij deze gesprekken ontbrak het ook niet aan enthousiasme.

Papa is ooit begonnen met het schrijven van een roman.

Helaas is hij niet verder gekomen dan bijna acht pagina’s

Het boek had als titel “De verschijning” en hoofdstuk I. had als naam “Eenige beschouwingen”.

Het handelt over een bereisd zeeman, die thuisgekomen zijn vijf maanden oude kind adoreert en zich probeert te houden aan de uitdrukkelijke orders van zijn nog slapende vrouw.

Verder geeft papa een scherp beeld van het leven in die tijd, zonder douche en warm tapwater, maar met houten tobbe en op het vuur “geheet” water.

Uit het korte stukje is goed te beoordelen dat aan papa een goed schrijver verloren is gegaan.

Fragmenten uit het korte manuscript :

De eerste schreden die hij richtte, waren naar de wieg van z’n jongste “koter”, een wicht van ongeveer vijf maanden, hetwelk, evenals papa, nu geen rust meer wenschte en met haar rammelaar trachtte publiek te verzamelen.

Of: Hij maalde koffie, deed het in de kan, goot het water erop, stak het petroleumstel aan en lachte toen het vlammetje zich vroolijk liet zien door het glaasje.  En: Hij draaide zijn vervaarlijke snor in het gelid.

 

 

 

Mama had de winkel vaarwel gezegd en heeft op de Groenmarkt nog een aantal jaren gewoond. Inmiddels kwamen het pas getrouwde stel Corrie en Leo nog niet in aanmerking voor een woning en er is toen wat verbouwd en getimmerd, zodat voor mama een apart keukentje was gemaakt en het stel voorlopig ook woonruimte hadden. We woonden dus met z’n vieren

(mama,Ank en wij)

 Julia kocht een huis in de tulpstraat en mama kwam erbij en zo heeft Julia jaren voor haar moeder kunnen zorgen.

Ank was inmiddels ook getrouwd ze hadden een woning in Crabbehof, dezelfde wijk waar ook Corrie en Leo later een flat gingen bewonen.   Julia kreeg kennis aan haar wat oudere buurman Jaap Mulder. Een man die na z’n pensionering als timmerman, zich nog meer ging weiden aan z’n favoriete wandelsport. Hij organiseerde al jaren deze club wandelaars en Julia wandelde moedig mee. Ook gingen ze samen regelmatig op reis en ze kwamen in Canada, maar ook Nederland bleef voor hun niet onbezocht.

Ze trouwde met Jaap, die z’n eerste vrouw verloor aan de slopende ziekte.

Ze hadden ongeveer vijftien jaar samen tot ook Julia deze zelfde ziekte kreeg en in april 1988 overleed. Jaap kwam nog in de verpleging in Sliedrecht, maar is niet lang na Julia ook van verdriet en eenzaamheid overleden.

 

Kort voor het huwelijk van Julia en Jaap is mama naar een bejaardenhuis gegaan. Avondzon was de naam ,uitstekend georganiseerd door een afdeling van het Leger des Heils en ze had het hier best naar haar zin.

Een verslechtering van de gezond deed haar uiteindelijk in het ziekenhuis belanden en daarbij was een heupbreuk de directe oorzaak voor opname in een verpleegtehuis in Crabbehof. Aldaar is ze in 1975 overleden.

 

 ga verder> Wie waren onze voorouders, deel 2